Archive for the ‘mozaïek’ Category

Spiegels

Ik ben met mijn dochters in Duitsland, bij mijn ouders. In het huis hangen veel spiegels. Het is een groot huis met veel logeerkamers, op elke kamer hangt wel een spiegel waarin je jezelf bijna helemaal kunt zien, ik denk aan het woord Ganzkörperspiegel. Beneden hangen er ook een paar, zij het wat kleinere en iets hoger aan de muur, daarin ben ik alleen mijn ouwe kop. Mijn ouders zijn niet ijdel, het zijn stuk voor stuk mooi vormgegeven spiegels uit de jaren dertig tot zestig, het gaat ze om de esthetiek en het ruimtelijk effect. Zo kom ik mezelf hier de hele dag tegen, mijn schim waart rond langs de muren – toch, in dit huis zie ik mezelf het scherpst in mijn ouders en mijn dochters.

Burn after reading

Ik zie de rotte schepen al achter me branden, de rook prikt in mijn ogen terwijl ik dit schrijf. De wind jaagt de vonken van dat dronken vreugdevuur juichend over het strand; ik kijk hoe ze opgaan in de sterrenhemel en stel me voor hoe je naast me staat, met je voeten in het warme zand. Alles wat ik ooit zei heb ik aan de vlammen gevoerd, verkoolde beloften fladderen als vleermuizen de nacht in, de vergetelheid tegemoet. Je ogen glanzen en je zwijgt. En ik zwijg met je mee, om waarheid en werkelijkheid zo lang mogelijk in mijn waan te laten. Ik zwijg, want ik verlies me al te vaak in woorden. Ik verlies langzaam alles in woorden, want ze raken alleen de hemel wanneer ze branden als de hel. Daarom stel ik me voor hoe je naast me staat, met je hand in mijn hand, onze schepen in brand.

Storm

De wind gromt en sist en slingert als een beest door de bomen. Duikt ineens in elkaar en zwijgt, voor even – springt dan ziedend weer op en blaast blind van woede verder door de tuinen, ruziet rond mijn huis. Mijn mooie huis; staat nu nog stil in het oog van de storm. Maar wat is dat huis waard als het weer waait – dat mooie huis, dat kaartenhuis van allemaal azen?

Origami

Ik zag haar dansen met haar ogen dicht, tot ze niet meer wist waar ze was. Maar boven de zwetende massa zag ik haar zweven – precies daar, waar klanken in vormen en kleuren veranderen. Ze vouwde zich langzaam en ritmisch tot een landschap met de eenvoud van origami, mooi en complex, een pure ruimte in duizend dansende dimensies, een oneindig maar intiem universum, traag draaiend rond de kolken van warm licht waarin je zwemt wanneer je je ogen sluit tegen de zon; en aan de glimlach rond haar lippen zag ik dat daar, precies daar, de liefde opwelt als jonge papaver in het ochtendlicht, klein en kwetsbaar, zacht trillend van genot. Ik dacht te zien dat ze daar was, waar ze klank en kleur en gelukkig was; misschien was ze god.

Thuis

Kijk mijn huis, weerspiegeld in een waterplas. Twee huizen. Het bovenste van de twee troont met de waardige trots van ouderdom tegen de winterse lucht, vierkant en vertrouwd. Het onderste huis hangt op de kop in de diepte van de donkere poel, verschiet vaak en dronken dansend van vorm, huivert bij de minste vloek of zucht. In het bovenste huis woon ik; in het onderste huis leef ik.

MS Hybris

Ik vier succes graag en grimmig, met zwarte koffie op de nuchtere maag, op een koude, natte en donkere winterochtend die naar dieselolie ruikt. Alleen. De rook van tevreden gloeiende sigaretten waait weg over de ijzeren railing van mijn schip. Het is een goed schip; het zwarte staal zwemt moeiteloos door het asfalt van de stad, klieft grommend van genot de schuimende koppen van manshoge golven. Op zonnige dagen drijft het kalm op de wolken en spelen mijn dochters aan dek, hun stemmen klateren als champagne en overal klinkt muziek. Maar als de successen zijn gevierd, op die desolate dagen dat het schip roerloos ligt te roesten in bevroren aarde – dan wacht ik. Dan wacht ik op de ijsberg. Want de ijsberg komt altijd – graag en grimmig.

Djinn

Naakt en wetteloos dwaal ik ’s nachts door mijn donkere huis, als de demonen van overdag weer zijn veranderd in deugden die het daglicht niet verdragen. Djinn! – schrijft wat ik wil zeggen met een magere vinger in stuifzand, in water, in de donkere spiegel van het laatste restje wijn, maar mijn wit bevroren lippen krijgen geen woord op papier. Fluistert in een voortijdse taal vlak bij mijn oor, strooit het zaad van weelderig onkruid dat woekert als de liefde in de grijze modder van mijn brein – maar de inkt stolt woordeloos in mijn mond. Naakt en wetteloos dwaal ik ’s nachts door mijn verraderlijk huis; op zoek naar de ochtend, op weg naar een thuis.

LHC

Eindelijk winter. Het woeste gekras en gekronkel van kale takken tegen een loodgrijze lucht schiet voorbij. Duizenden kraaien als zwart gebladerte spiralen hoog en geblakerd uit de bomen op als ik gas geef en de machine onder me wellustig en hard gromt en er vandoor wil over het ijzige asfalt. Dit doet me goed. O ja, het was een midlife crisis. Of is. Ik draai de ring op, waar ik zeker weet dat de elementen vrij spel hebben. Op de ring draai ik het gas vol open, de machine en ik accellereren; nu herken ik nog bebouwing, billboards, bomen – ik versnel nog steeds en het geraas van de machine, de snijdende tegenwind, asfalt, vangrail, natriumlicht vloeien langzaam ineen tot een langgerekte, oranjegrijze smeer, een horizontale, vieze tornado, tot een oorverdovende, felverlichte, ziedende tunnel. Sneller. Alles wordt nu machine en tunnel, is machine en tunnel, machine, tunnel, machine [al mijn vrienden zijn electrisch] sirenes, gekrijs bliksemt langs de wanden, tunnel, tunnel [ziek van liefde, ziek van liefde] [mijn hart breekt uit mijn ribben fladdert recht in de takken] machine, tunnel, tunnel, tunnel, ik tril, ik tintel als losse atomen [het nummer dat u probeert te bereiken is… “waar ben je?”] tranen, tunnel, machine, machine, ik laat het gas los, ik laat het stuur los, ik laat alles los, ik laat mijn ogen dichtgaan, alles gaat vanzelf nu [mijn dochters, zo mooi, zó mooi] ik desintegreer met lichtsnelheid, schreeuw, versplinter met een duizelingwekkende klap terug naar het begin, de oorsprong – onschuld, rust! – dan doemt uit het zielsverblindende niets eindelijk een tankstation op.

Ik parkeer de gloeiendhete Hadron Collider naast Water en Lucht, wrijf de slaap en de tranen uit mijn ogen en bel naar huis om te zeggen dat alles goed gaat. Niets is minder waar, maar het is fijn om het mezelf te horen zeggen.

Memory of a free festival

Mee in de maalstroom van doelgericht dolenden, de verwijtende blik van smerige vloeren ontwijkend, lopen, zoeken naar verlossing in flarden melodie. Tot die tijd: rode wijn. Tot die tijd gesprekken, gebroken en half afgemaakt, lachen, wachten, geamuseerde blik en instemmend knikken met de armen over elkaar. Bestudeerd roken voor wie misschien ziet hoe goed mij dat staat. Engelen met gitaren in een Duitse kerk. Roken. Dan melancholie. Wachten op wat nooit gebeuren zal. Zitten. Wijn. Zinnen verwaaien, woorden verwrongen, snaren, ritmes, grote gebaren verdwijnen willoos, zielloos in een gapend zwart gat van moeheid en verlangen. Roken, wijn, wachten – de verwoesting zal volledig zijn. Eén klank die het stof van jaren van me af zou blazen, één stem die de honger van eeuwen zou stillen en ik sliep een droomloze slaap van dagen in haar armen. ‘Weet ik’, zei ze, ‘weet ik’.

Mozaïek

Ik ben geen verhalenverteller. Ik rook sigaretten, buiten in wind en regen, de zichzelf constant haastig overschilderende wolkenlucht, de langswaaiende flarden kraai – verwrongen sirenes vanachter slordige bebouwing. Een hond blaft. Een razend mozaïek van scherven en sterrenstof schittert op de keukenvloer. Ik kloon mezelf in het gebarsten raam, ik koester de splinters, de honderdvoudige hoon van het spiegelbeeld: “Schrijven, kreng!” Ik sample, schets, ik schop, zet schrap. Ik streel een silhouet en graaf en schaaf tot op haar gebroken skelet; zo schrijft zij mij met stoffer en blik de scherven tot een eerlijk ik.

Ik ben geen verhalenverteller. Ik rook sigaretten, ik schrijf, misschien, mozaïek.