Zie je wel. Zie je wel, dat zal hij zeggen als de kogels diep in zijn vlees tot stilstand komen, zie je wel. En als hij het zelf niet meer kan zeggen, weet hij, zullen anderen het voor hem doen – zie je wel, hij had al die tijd gelijk. ‘s Nachts als hij wakker ligt, voelt hij soms het lood al branden in zijn buik en borst, de diepe, geile warmte van de doodsangst, seconden voor de pijn – alles, alles teruggebracht tot de simpelste werkelijkheid. Maar al voelt het zo: een groots sterven zou het niet zijn, daar op de keien voor het parlementsgebouw. Vele malen geiler is het visioen van grandioos geweld, de oerdriften van het volk ontketend en met een knip van zijn vingers gericht op alles wat hij met elke vezel van zijn lichaam haat – elk woord dat hij uitspreekt, elk gebaar dat hij maakt – elke letter van zijn onheilsprofetie draagt bij aan de vervulling ervan, tot de steden zullen branden en de wereld, zijn wereld, is gereduceerd tot een simpel schema van goed en kwaad. Daar en dan zal hij, asblonde feniks op de smeulende resten van een delicate beschaving, klaar zijn om de verlossende kogel te ontvangen – de verlokking van de ultieme eenvoud van een heroïsche dood is hem niet vreemd. Going down in a blaze of glory. Hij zal het nooit hardop zeggen, maar als íemand de jongens begrijpt die gaan vechten in een verre woestijn, is hij het – de politicus van het jaar.