We werden botweg een nieuw jaar binnengetrokken – we waren daar nog niet, we stonden nog wat te tijd te rekken voor de deur, roken was het excuus. Maar twaalf uur moest het worden, onvermijdelijk, de wijzers van de klok trager en trager, de minuten trokken lange draden van kauwgom – maar ze hielden niet, ze hielden niet, een meisje lachte een schittering in haar ogen, een hond blafte kort, een vuurpijl jankte en toen knapte het elastiek en was het ineens tweeduizendenveertien. Buiten barstten de bloemen van een keurige, kleurige oorlog open boven de huizen, op televisie proostten geluidloos de wezenloze poppen die zelf ook al niet meer wisten waarom wij ze moesten kennen. En wij proostten ook en beloofden elkaar niets. We proefden alleen de champagne, en onze lippen pasten na al die jaren nog altijd perfect op elkaar.