Wacht
Hij wacht. Op perrons en in stationshallen, zittend, staand, bij een kapotte snoepautomaat en klokkijkend, hij wacht op treinen die niet komen, in treinen die rijden tot hij er voor altijd zal zijn – op luchthavens, hangend, zuchtend, kijkend naar de vluchten die zonder hem vertrekken, rokend en drinkend in groot uitgevallen minibars, kotsberoerd en klokverwijtend. En de andere wachtenden, ze neuken ondertussen onder bruggen en in tunnels, in subtropische zwemparadijzen en grijze hotels aan de Bodensee en hij droomt daarvan, voor eeuwig bij stoplichten en rotondes, neuspeuterend, geeuwend in achteruitkijkspiegels – in ateliers en op zolderkamers, aan ondergesneeuwde tafels en koffie achter smerige Parijse mijmervensters, in plees van tankstations, krassend met een lege stift, in de rij voor de kassa, kauwgomkauwend boven gore tegels, de klauwen zwart van kettingsmeer en het brein blanco. Hij raakte zo zeer in zichzelf gekeerd, hij was al bijna binnenstebuiten. Hij wacht en het is goed zo.