Archive for November, 2010

LHC

Eindelijk winter. Het woeste gekras en gekronkel van kale takken tegen een loodgrijze lucht schiet voorbij. Duizenden kraaien als zwart gebladerte spiralen hoog en geblakerd uit de bomen op als ik gas geef en de machine onder me wellustig en hard gromt en er vandoor wil over het ijzige asfalt. Dit doet me goed. O ja, het was een midlife crisis. Of is. Ik draai de ring op, waar ik zeker weet dat de elementen vrij spel hebben. Op de ring draai ik het gas vol open, de machine en ik accellereren; nu herken ik nog bebouwing, billboards, bomen – ik versnel nog steeds en het geraas van de machine, de snijdende tegenwind, asfalt, vangrail, natriumlicht vloeien langzaam ineen tot een langgerekte, oranjegrijze smeer, een horizontale, vieze tornado, tot een oorverdovende, felverlichte, ziedende tunnel. Sneller. Alles wordt nu machine en tunnel, is machine en tunnel, machine, tunnel, machine [al mijn vrienden zijn electrisch] sirenes, gekrijs bliksemt langs de wanden, tunnel, tunnel [ziek van liefde, ziek van liefde] [mijn hart breekt uit mijn ribben fladdert recht in de takken] machine, tunnel, tunnel, tunnel, ik tril, ik tintel als losse atomen [het nummer dat u probeert te bereiken is… “waar ben je?”] tranen, tunnel, machine, machine, ik laat het gas los, ik laat het stuur los, ik laat alles los, ik laat mijn ogen dichtgaan, alles gaat vanzelf nu [mijn dochters, zo mooi, zó mooi] ik desintegreer met lichtsnelheid, schreeuw, versplinter met een duizelingwekkende klap terug naar het begin, de oorsprong – onschuld, rust! – dan doemt uit het zielsverblindende niets eindelijk een tankstation op.

Ik parkeer de gloeiendhete Hadron Collider naast Water en Lucht, wrijf de slaap en de tranen uit mijn ogen en bel naar huis om te zeggen dat alles goed gaat. Niets is minder waar, maar het is fijn om het mezelf te horen zeggen.

Vriend [m/v]

je bent op je best als
je bent als een plant
langs het pad

je je bloemen pas prijsgeeft
als ik al lang voorbij ben

dat ik achteraf hoor
hoe prachtig het was

je de plannen die je had
weer opvouwt voor de nacht

Memory of a free festival

Mee in de maalstroom van doelgericht dolenden, de verwijtende blik van smerige vloeren ontwijkend, lopen, zoeken naar verlossing in flarden melodie. Tot die tijd: rode wijn. Tot die tijd gesprekken, gebroken en half afgemaakt, lachen, wachten, geamuseerde blik en instemmend knikken met de armen over elkaar. Bestudeerd roken voor wie misschien ziet hoe goed mij dat staat. Engelen met gitaren in een Duitse kerk. Roken. Dan melancholie. Wachten op wat nooit gebeuren zal. Zitten. Wijn. Zinnen verwaaien, woorden verwrongen, snaren, ritmes, grote gebaren verdwijnen willoos, zielloos in een gapend zwart gat van moeheid en verlangen. Roken, wijn, wachten – de verwoesting zal volledig zijn. Eén klank die het stof van jaren van me af zou blazen, één stem die de honger van eeuwen zou stillen en ik sliep een droomloze slaap van dagen in haar armen. ‘Weet ik’, zei ze, ‘weet ik’.

Diagnose

Hij keek schuldig als een schijtende hond, probeerde slordig want snel zijn stront te begraven en nu zit het aan z’n poten. Maar hij lacht al weer, want hij smeert het straks als stroop om je bek en slaapt er geen seconde minder om! ’s Ochtends smoort hij een hysterisch gegiechel in het van natte, bruine dromen nog warme kussen, schmiert hij de gluiplach van zijn eigen gelijk breed uit over de badkamerspiegel. De rest bewaart hij voor jou. Hij weet, hij zal als laatste van alle mensen sterven; dan prevelt hij de biecht die niemand meer zal horen: “Ik heb het niet: geweten.”

Mozaïek

Ik ben geen verhalenverteller. Ik rook sigaretten, buiten in wind en regen, de zichzelf constant haastig overschilderende wolkenlucht, de langswaaiende flarden kraai – verwrongen sirenes vanachter slordige bebouwing. Een hond blaft. Een razend mozaïek van scherven en sterrenstof schittert op de keukenvloer. Ik kloon mezelf in het gebarsten raam, ik koester de splinters, de honderdvoudige hoon van het spiegelbeeld: “Schrijven, kreng!” Ik sample, schets, ik schop, zet schrap. Ik streel een silhouet en graaf en schaaf tot op haar gebroken skelet; zo schrijft zij mij met stoffer en blik de scherven tot een eerlijk ik.

Ik ben geen verhalenverteller. Ik rook sigaretten, ik schrijf, misschien, mozaïek.